Boeddhabeelden in Tibet
door Andy Weber
Het Tibetaanse woord voor beeldhouwer is 'Iha dzowa', letterlijk betekent dit 'maker van boeddhavormen'. Deze beeldenaar van boeddha's, bodhisattva's, beschermers, heiligen en rituele ornamenten, gebruikte door de eeuwen heen een rijke verscheidenheid aan materialen.
Meestal werden samengeperste aarde en klei met dierlijke lijm en dun gesneden reepjes papier (rijstpapier) gemengd. De klei was afkomstig van gewijde plaatsen. Soms werd er as van overleden lama's doorheen gemengd om de spirituele waarde van het object te verhogen.
Veel kloosters (en dan vooral de oudere) beschikten over grote beelden van klei. Dit materiaal was goedkoop, gemakkelijk te bewerken en de beelden bleven vanwege het droge klimaat in het hoog gelegen Tibet tamelijk goed bewaard. Voltooide beelden werden nooit gebakken, men liet ze gewoon drogen. Ze werden daarna beschilderd en bedekt met verschillende zijden, brokaten, of in het geval van lama's en heiligen, met monnikengewaden. Ze werden op die manier fantastische beelden voor verering in talrijke oude heilige plaatsen.
Een gelijksoortig proces werd gebruikt voor de mummificatie van leden die in hoog aanzien stonden in het klooster. Voor dit doel werd de klei rondom het gedroogde lichaam opgebouwd. Een voorbeeld hiervan zijn de 'Ganden troonhouders' van de Gelugpa orde.
Een andere meer populaire traditie was het creëren van gewijde zegels ('tsa tsa's'), door klei in kleine metalen mallen te drukken. Dit werd gedaan als een religieuze beoefening (als één van de negen series van 100.000 ter voorbereiding op intensieve meditatie) of om overblijfselen van een lama te bewaren. Deze zegels werden op heilige plaatsen en in stoepa's bewaard of als aandenken aan hun volgelingen gegeven. In sommige gevallen werden zelfs zegels met de as van familieleden gemaakt, als men dacht dat het nuttig was voor de overledene.
Tibet is een land met weinig begroeiing en hout was (en is) in Tibet een kostbaar materiaal. Het werd daarom voornamelijk gebruikt voor rijk besneden pilaren in tempels, deuren en raamkozijnen, maar eigenlijk niet voor de creatie van beelden van meditatieboeddha's. Hout werd ook gebruikt voor de kaften van boeken, sommige rijk besneden met minutieuze details en voor houten blokken waarmee de omvangrijke religieuze literatuur werd gedrukt.
Steen werd slechts zelden gebruikt, maar er zijn wel talrijke voorbeelden van ondiepe reliëf sculpturen in Ladakh en West-Tibet. Ze zijn vaak gekleurd en gecombineerd met heilige mantra's en versieren speciale heilige plaatsen, hoge bergpassen en hermitages.
Metaal had echter de grootste voorkeur van de makers van beelden van meditatieboeddha’s. De twee belangrijkste technieken waren het gieten met de 'verloren was methode' (gietwerk waarbij het oorspronkelijke wasmodel verloren gaat) en 'repousse' (hameren en vormgeven). Voor het gieten van kleinere beelden werd de eerste methode gebruikt. Het beeld werd eerst over een compacte kern, of soms over stro, in was gebeeldhouwd. Nadat het wasmodel klaar was, bedekte men het met een aantal lagen van verschillende soorten klei en liet men het verscheidene weken drogen. Dan werd de mal verhit en konden was en de binnenste kern door kanalen afvloeien. De ruimte van de was en de kern werd vervangen door gesmolten metaal dat voorzichtig door die kanalen naar het binnenste van de mal werd gegoten. Vaak werden de verschillende delen van het beeld - de lotustroon, of een arm, verschillende hoofden of ornamenten - apart gegoten en met klinknagels, zwaluwstaarten, klemmen of zelfs door zorgvuldig laswerk aan elkaar gevoegd.
De gebruikte metalen en legeringen (Tib: li.ma) verschilden van gebied tot gebied. Het Tibetaanse 'li' beschrijft allerlei soorten metalen, sommige objecten bevatten 5 tot 12 'heilige' metalen. Soms hadden zij een verschillende oorsprong en werden gemengd met eerdere gesmolten legeringen, die weer afkomstig waren uit sieraden of oude beelden. Deze werden om een andere religieuze reden ontwijd om daarna te herrijzen als nieuw beeld. Gewoonlijk werd messing, een legering van koper en zink, gebruikt en door met de hoeveelheid zink te variëren kon de kunstenaar verschillende tinten samenstellen. Van een licht beige kleur tot wat de Tibetanen een 'leverkleur' noemen ('smug').
De meeste grote beelden en ornamenten zoals halo's, ringen van vuur of bouwkundige versieringen werden gemaakt in 'repousse'. Plakken koper werden vanuit de binnenkant gehamerd, of zelfs gemodelleerd over een houten vorm. Dan werden ze samengevoegd met behulp van klinknagels of bijeengehouden door ondersteuning van binnenuit. Gegoten beelden en beelden gemaakt volgens de repousse methode werden met behulp van beitels afgewerkt om de details, zoals gezichtsuitdrukkingen, decoraties van bloemen en patronen op de beelden zorgvuldig weer te geven.
Sommige beelden werden versierd met ingelegd zilver, goud of koper. De kronen en sieraden zoals arm- en polsbanden werden versierd met ingelegde juwelen of andere kostbare stenen. Veel beelden werden verguld met een uit India geïmporteerde techniek waarbij kwik werd gebruikt ('tsa ser') of door het gebruik van een mengsel van goudpoeder en hars ('tsang ser').
Het vullen van de lege beelden kon plaatsvinden nadat het binnenwerk was schoongemaakt. Zorgvuldig plaatste men er mantrarollen, relikwieën, granen, wierook en andere kostbare voorwerpen in en het gehele beeld werd verzegeld met een metalen of houten plaat. Gewoonlijk was de plaat gedecoreerd met een dubbele vadjra. Het beeld werd vervolgens door een lama of een aantal monniken met religieuze gebeden en mantra's gezegend.